• Rapport Gemeenschapseconomie 2011 - 2012

    Het moment van de jonge ondernemers!

    Verder lezen
    Screen
  • Luigi Bruni

    Welke Gemeenschapseconomie is uit de voorbije twintig jaren te voorschijn gekomen?

    Verder lezen
    Screen
  • Geneviève Sanzé

    De uitdagingen voor de ontwikkeling en voor de armoede, vanuit het perspectief van de gemeenschap

    Verder lezen
    Screen
  • Raad van bestuur van Solidar

    Voel ook jij je aangesproken door de gemeenschapseconomie?
    Heb je een droom om in deze geest een onderneming te starten?

    Verder lezen
    Screen
  • Commissie van de gemeenschapseconomie in België

    2011 is een goedgevuld jaar geweest, een moeilijk jaar, maar wanneer we terugblikken is er heel wat gebeurd …

    Verder lezen
    Screen

Welkom op de website van Solidar cvba. Solidar is de naam van een bedrijvencentrum gelegen te Rotselaar, een coöperatieve vennootschap (cvba) die zichtbaarheid geeft aan het project van de gemeenschapseconomie, een specifieke vorm van solidaire economie.


De uitdagingen voor de ontwikkeling en voor de armoede, vanuit het perspectief van de gemeenschap

Op de Algemene Vergadering  van de G.E. werd het hoofdthema over ARMOEDE en ONTWIKKELING toevertrouwd aan Geneviève SANZE.

Hier de integrale tekst van haar tussenkomst op 27 mei 2011.

Ik wil vertrekken vanuit een vooronderstelling rond een woord dat in Afrika en in de hele wereld veel gebruikt wordt: dat is het woord ‘ontwikkeling’. In verband met dat woord ‘ontwikkeling’ zal ik daarna over het andere sleutelwoord ‘armoede’ spreken, en bovenal over ‘gemeenschap’; vanuit dit laatste begrip zullen we zowel de ontwikkeling als de armoede bekijken.
Het woord ‘ontwikkeling’ en de indeling in ontwikkelde en onderontwikkelde landen, zijn in het politieke wereldtoneel in zwang geraakt rond het einde van de jaren veertig van de vorige eeuw. Toen kwam er in de vaktermen een nieuwe tegenstelling, maar ze leek heel natuurlijk. Onder de aanvankelijke impuls van de Verenigde Staten werden programma’s van ontwikkelingshulp tot stand gebracht om die landen trachten te ontwikkelen, die men beschouwde als ‘achtergebleven landen ten opzichte van het Westen’. Zulke hulp vond haar inspiratie grotendeels in de theorie die zegt dat elke gemeenschap in haar evolutie of ontwikkeling welbepaalde etappes doorloopt, die haar in staat stelt van de traditionele of ‘onderontwikkelde’ status over te gaan naar een moderne of ‘ontwikkelde’ toestand; zo was het! De ‘arme landen’ – door de rijke landen steeds als zodanig bepaald – beschikten niet alleen over minder materiële rijkdom, maar werden bezien als beduidend achtergebleven in het evolutieproces.
Het overgeërfde onderscheid tussen ‘beschaafd’ en ‘niet beschaafd’ was gebaseerd op de vooronderstelling dat het Westen referentiemodel is. Door landen van Azië, Afrika en Latijns Amerika in één enkele categorie van ‘onderontwikkelden’ onder te brengen, negeerde men hun diepgaande verschillen; dit bracht een vermoedelijke miskenning van de werkelijkheid en een zekere onverschilligheid tegenover de niet-Westerse waarden aan het licht. Anderzijds hebben deze theorieën over de onderontwikkeling lange tijd bij de Noordelijke landen een zekere verwaarlozing van hun verantwoordelijkheid tegenover de economische en sociale moeilijkheden van de arme landen gerechtvaardigd; daarbij negeerden of onderschatten zij openlijk de gevolgen van de kolonisatie, van de economische uitbuiting en van andere vormen van ongelijke uitwisseling.
De theorie van de onderontwikkeling kende aldus een groot succes, en de onderontwikkelde landen zelf onderschreven deze visie; daarom eisten ze de middelen om zich te ontwikkelen. Groot was destijds het optimisme en men dacht dat 10 jaar zouden volstaan om de kloof te overbruggen. Anderzijds hadden de Verenigde Naties de jaren zestig omgedoopt tot ‘het decennium van de ontwikkeling’.
Vandaag in 2011 kunnen we niet zeggen of we – vanuit dit perspectief – vooruit of achteruit zijn gegaan. De werkelijkheid is zeker minder gelukkig geweest dan voorzien, en het is onontbeerlijk het idee van ontwikkeling te herdenken; we moeten nu meer ingewikkelde en antropologisch meer complexe categorieën gebruiken om een ontwikkeling en een onderontwikkelde toestand te beschrijven, voornamelijk gemeten op de as van de economische hulpbronnen.
De ontwikkeling zoals we die in de jaren ’50 gekend hadden, was in feite herleid tot technologische vooruitgang en tot de opeenstapeling van materiële rijkdom en had nood aan de mythe van een immer groeiende productie van handelswaren en aan de ideologie van het consumentisme om deze handelswaren aan de man te brengen en het circuit van de economische ontwikkeling te onderhouden.
In die bepaling van ontwikkeling werd geen rekening gehouden met de ongelijkheden in de verdeling van de rijkdommen, noch met de levensvoorwaarden van de bevolkingen, en nog minder met de vernietiging van het milieu.
Vanaf de jaren ’60 zijn de problemen die voortvloeiden uit dat idee van ‘ontwikkeling’ duidelijk naar boven gekomen: de aangroei van de armoede, de werkeloosheid, de verwoesting van het milieu, de luchtvervuiling… en men begon te spreken over ‘mislukte ontwikkeling’ zowel in het noorden als het zuiden. En dezer dagen beginnen velen zelfs te bevestigen dat we niet langer mogen spreken van ontwikkelde en niet ontwikkelde landen; we moeten erkennen dat we een kapitalistisch model gecreëerd hebben, dat zich overal slecht ontwikkeld heeft omdat het niet gebaseerd was op de wederkerigheid en de broederlijkheid maar in wezen op de plundering van de rijkdommen, op het overdadig benutten van de hulpbronnen, op de overheersing van de machtigen over de zwakkeren, en zeker niet op de gemeenschap.
De laatste decennia begint er iets te veranderen, mede dankzij het theoretisch werk van economen als Amartya Sen en van filosofen als Martha Nussbaum. Nu weten we dat de ontwikkeling niet zozeer met de omzet en het inkomen gemeten wordt, maar wel met de maatstok van de rechten, de gezondheid, de opvoeding, de bekwaamheden en bovenal die van de vrijheid. Tegelijkertijd hebben we ook geleerd dat het inkomen belangrijk is, juist omdat het een middel en instrument is voor de vrijheid, vooral als het uit arbeid voortkomt (en niet zozeer of alleen uit externe financiering en subsidies). Maar zonder andere fundamentele voorwaarden – vooral van politieke en sociale aard – kunnen het inkomen en de armoededrempels weinig over de ontwikkeling zeggen; dat is te weinig en verkeerd.
Wij zijn overtuigd dat de praktijk en het denken die we rond de G.E. aan het ontwikkelen zijn, ook in de recente samenkomsten en scholen die we in Nairobi hebben ingericht, nieuwe sporen kunnen aanreiken om de ontwikkeling, de armoede, de rijkdom en de wederkerigheid beter te begrijpen.
1. De voornaamste kenmerken van de armoede in Sub-Saharisch Afrika
Maar nu ga ik spreken over de ervaring van Afrika, die ik beter ken!
En ik begin met iets te vertellen waarvan we vaak getuigen zijn in de zogenaamd traditionele samenleving van onze Afrikaanse landen. “Je bent een vrouw, je woont op het platteland en je hebt een klein kind. Het wordt ziek en begint hevig te hoesten. En jij, je begint je klaar te maken om het ‘s anderendaags naar het dispensarium of naar de dichtstbijzijnde polikliniek te brengen; die bevindt zich ongeveer op 15 km. De volgende ochtend zet je je kind op je rug en je loopt ongeveer drie uren tot aan het dispensarium. Daar kom je terecht in een rij van ongeveer 200 personen, opgesteld onder de volle zon zonder enige bescherming. Na veel geduld komt eindelijk jouw beurt. Allesbehalve geduldig luistert de verpleegster naar je verhaal over de ziekte van je kind, en zonder zich de moeite te getroosten ook maar het kleinste onderzoek te doen (wellicht heeft ze niet eens de middelen daartoe), schrijft ze vlug een voorschrift op een stukje papier en vraagt je het voor te leggen aan de verantwoordelijke voor de aflevering van medicijnen. Je krijgt een siroop om in te nemen, maar je kan het niet achterhalen want heel waarschijnlijk ben je analfabeet. De verantwoordelijke giet zelf een lepeltje siroop uit en geeft het je kind te drinken. Het is duidelijk dat je de fles onmogelijk kan meekrijgen om de behandeling thuis verder te zetten, om de eenvoudige reden dat er dan geen geneesmiddelen voor al de anderen zouden zijn: een bijgevolg vraagt hij je ’s anderendaags terug te keren voor het volgende lepeltje. Bedroefd keer je terug naar huis, legt je kind in bed en je begint de maaltijd klaar te maken en voor de rest van je gezin te zorgen. ’s Anderendaags maak je dezelfde tocht onder dezelfde zon, om weer in de rij te staan en hetzelfde lepeltje te ontvangen. Maar na drie dagen verergert de gezondheidstoestand van je kind wegens de felle zon en de vermoeiende reis. Ontmoedigd door deze zo vermoeiende reizen, die je beletten met andere zaken bezig te zijn dan de zorg voor je kind, ga je denken dat het niet de moeite loont verder te gaan met een lepeltje siroop en je wendt je tot de plaatselijke genezer. En het dispensarium zal ook erbij gewonnen hebben vermits de lepeltjes siroop die jij niet gebruikt hebt, aan iemand anders zullen toegediend worden. Zo gaat het.” .
Voor ons Afrikanen is het absoluut niet nodig, over armoede te spreken omdat wij er alle dagen mee te maken hebben, we leven ermee, we hebben geen theorieën nodig om ze te begrijpen.
De armoede, zoals wij ze in Afrika beleven, is veelgelaagd.
Het is een diepgaande ontbering van materiële en culturele goederen, die de normale ontwikkeling van het individu zozeer hindert dat de integriteit van zijn persoon ernstig geschaad wordt. Arm zijn betekent: zijn biologische behoeften en die van zijn eigen gezin niet voldoende kunnen verzekeren door middel van eigen inkomsten of activiteiten, en dus in een toestand van voortdurende marginaliteit en vitale onzekerheid moeten leven, die de neiging heeft erfelijk te worden; honger hebben, niet geschoold zijn, noch verzorgd, in rudimentaire onderkomens leven, in onmenselijke omstandigheden werken.
In deze staat van armoede (in algemene zin) vertoeven dus individu’s en gezinnen, wiens inkomen en andere hulpbronnen, levensomstandigheden en bezittingen, aard van betrekking en werkvoorwaarden ruim onder het gemiddeld niveau liggen van de gemeenschap waarin ze leven. “De armen stapelen de nadelen op: die van de leeftijd, het geslacht, het aantal kinderen, de huidskleur, de ziekte, de broosheid van de gezinsstructuur… de nadelen van de geboorte bovenal. In het begin van het leven vestigt de armoede een niet te overschrijden muur: voedseltekorten, overdraagbare of overgeërfde slechte of verzwakte gezondheid, vroegtijdig schouwspel van vuil en ellende, onstabiel gezinsleven, veelzijdige affectieve trauma’s in de kindertijd, afwezigheid van nuttige voorbeelden voor de intellectuele ontwikkeling, minderwaardigheidscomplex dat je heel je leven kwelt in een staat van ondergeschiktheid, vernedering en instemming met elk onrecht vermits je gebukt gaat onder de schaamte over je geboorte”.
Dat is de realiteit waarmee we elke dag geconfronteerd worden. Uit deze situatie waarover wij nagedacht hebben, steken verschillende uitdagingen de kop op, in het bijzonder:

  • De socio-culturele dimensie: de cultuur is één van de sleuteldimensies van de ontwikkeling. Om duurzaam te zijn moet de ontwikkeling op zichzelf gericht zijn en zichzelf in stand houden, dat betekent: ze moet gebaseerd zijn op de inheemse waarden die er de zin aan geven. Bij voorbeeld, het traditionele systeem van sociale zekerheid in Afrika, evenals de traditionele wederzijdse hulp, de lijfrente / leningen of ‘tontines’ zoals wij in Afrika zeggen, en de spaar- en kredietkassen leveren vormen van solidariteit op, die bijzonder geschikt zijn voor de context van armoede; ze zouden voor de ontwikkeling allereerst in overweging moeten genomen worden.
  • De socio-culturele levensomstandigheden die aan de vrouw opgedrongen worden. Inderdaad, sommige traditionele gedragingen tegenover de vrouw en het meisje verhinderen hun vooruitgang, opvoeding en volledige, waardige en doeltreffende deelname aan de zorg voor de ontwikkeling.
  • De opvoeding door de familie en door de gemeenschap begunstigen over het algemeen de overdracht van waarden, normen en gedragingen in functie van identiek sociaal kopieergedrag, en benadrukken te weinig de waarde van het persoonlijk initiatief, van de innovatie en van die aspecten die bijdragen tot een rationeel en doeltreffend beheer.
  • De fatalistische kijk op de verspreiding van de armoede.
  • De natuurrampen, zowel de overstromingen als de droogte, evenals de gewapende conflicten, houden de armoede in stand, in het bijzonder in Afrika. Het grootste deel van de conflicten is van politieke of economische aard, ook als ze zich vaak ontvouwen langs etnische bevolkingsgrenzen, omwille van heel complexe motieven. De enorme militaire uitgaven die er het gevolg van zijn, ontnemen de ontwikkelingsprogramma’s zo hun levensbelangrijke hulpbronnen.
  • Onbekwaam bestuur (in het algemeen). Welke ook de reden mag zijn, in Afrika werken wij niet genoeg - of op zijn minst niet zoveel als nodig - om de eenvoudigste overlevingsproblemen zelf op te lossen, zonder de indruk te geven met het oog op onze redding een internationale bedelarij opgericht te hebben.
  • Het tot stand brengen van welvaart
    Deze is nog steeds ontoereikend om de verspreiding van de hongersnood en de ondervoeding ernstig tegen te gaan en om ziekten zoals malaria, AIDS en andere inheemse ziekten (die sinds lang overgeërfd werden) op doeltreffende wijze te bestrijden; de negatieve gevolgen van hongersnood en ondervoeding voor het intellectuele en fysieke vermogen van de bevolking zijn al te duidelijk en het voortbestaan of de verergering van die inheemse ziekten heeft tot een voortdurende verslechtering van de levensvoorwaarden van de volksmassa’s geleid.
  • Het fiasco van de opgedrongen staat

Het wanbestuur kan men ongetwijfeld verbinden met wat men in het algemeen begint te erkennen als grootste nadeel voor de Afrikaanse samenlevingen sinds de onafhankelijkheid: met name de structurele en functionele ontoereikendheid van de staat en van zijn overgeërfde instellingen.

  • De politiek van brood en spelen, waarin onze landen gespecialiseerd zijn.
  • Een groot gebrek aan intellectuele creativiteit vormt een van de belangrijkste handicaps van het Afrikaanse continent, dat (vertrekkend van onszelf) te weinig ideeën en culturele waarden schept en verspreidt.

Wat is nu de bijdrage van de Gemeenschapseconomie om deze situatie te begrijpen?
2. Wat is de betekenis van ‘ontwikkeling’ en van ‘armoede’ in de G.E. ?
De Gemeenschapseconomie heeft als eerste doelstelling het opbouwen van een gemeenschap waarbinnen “er geen noodlijdenden zijn”. Om die reden is de hulp aan de armen voor de G.E. een fundamenteel vraagstuk.
Wie zijn die broeders die in de G.E. als armen beschouwd worden? Chiara antwoordt: ze glimlachen, ze zijn waardig en trots dat ze kinderen van God en van dit Werk zijn. Ze leven niet in totale behoeftigheid maar sommige zaken hebben ze te kort. Bijvoorbeeld ze willen bevrijd worden van lasten die hen dag en nacht kwellen. Ze hebben nood aan een geruststelling dat er eten zal zijn voor henzelf en voor hun kinderen; dat hun woning, soms maar een hut, vroeg of laat beter zal worden; dat hun kinderen zullen kunnen studeren, dat ook zijzelf zullen kunnen genezen van ziektes die dure behandelingen vergen; dat het gezinshoofd werk zal vinden…
Dat zijn onze broeders en zusters, die in nood zijn en die niet zelden zelf de anderen helpen. Ze zijn Jezus, onder een bepaald opzicht een Jezus, die onze liefde vraagt en die ons op zekere dag zal zeggen: “Ik had honger, ik was naakt, ik was dakloos” of “mijn woning was bouwvallig… en jullie…”
De G.E. is niet op de eerste plaats een ondernemingsformule voor een meer ethisch of sociaal meer verantwoordelijk bedrijf; het is een ontwerp voor een meer eerlijk en broederlijk humanisme, voor een rechtvaardige verhouding tussen het Noorden en het Zuiden en voor een gemeenschap tussen personen, als tussen broers en zussen.

Er zijn woorden die een absoluut kwaad uitdrukken: leugen, misdaad, racisme. De armoede hoort echter niet bij die uitdrukkingen. Niet alle soorten armoede zijn onmenselijk: de armoede is een wonde, maak het is ook een zegen, als iemand hiervoor kiest uit liefde voor de anderen.
Deze laatste armoede komt voort uit de zekerheid dat alles wat ik ben,  mij als geschenk gegeven is, en dat dus alles wat ik heb, als zodanig behoort weggegeven te worden. Dat is de oorsprong van de dynamiek van de wederkerigheid, van de gemeenschap. De vrijheid en de vreugde die uit een hechte gemeenschap ontstaan, kunnen noch begrijpelijk noch duurzaam zijn als ze niet uitgroeien tot ervaring, levensstijl, wederzijds geschenk en gemeenschapscultuur.
Om uit de kwelling van de onzekerheid te ontsnappen stelt de G.E. ons twee fundamenten voor: de wederkerigheid en de gemeenschap. Dat is de cultuur die de G.E. aanprijst: het is de logica van de gemeenschap; niet iemands goedheid voor anderen, maar de wederkerigheid die de gemeenschap met zich meebrengt, en die haar typische eigenschap is. Want iemand kan maar echt loskomen uit de valstrikken van de behoeftigheid, als hij het licht heeft om beginnen lief te hebben en als hij van de wederzijdse liefde, van de menselijke relatie en van de broederlijkheid zijn diepste beweegredenen maakt.
De armen, zoals zij in het plan van de G.E. verschijnen, zijn geen vage massa noodlijdenden, die we zouden moeten helpen om ons geweten te sussen. Ook zij maken deel uit – al is het maar tijdelijk - van de wereldwijde gemeenschap die wij ervaren, en ze kunnen slechts in volle waardigheid hun noden meedelen, in het besef dat geven en ontvangen altijd liefde is, niet alleen voor wie ontvangt maar ook voor wie geeft.
Vooraleer te ‘geven’ bestaat de eerste attentie in de G.E. erin, binnen de gemeenschap en in wederkerigheid, het leven te delen in een hoofdzakelijk gratuite relatie.
Juist de relatie van broederlijkheid verhelpt de armoedige omstandigheden. De personen die door het plan bereikt worden, zijn geen anonieme armen met behoeften van algemene aard, maar levende personen, ingelijfd in een kleine samenleving waarin ze echte levensgemeenschap ervaren.
3. Van welke aard is de cultuur, die ons in staat stelt gemeenschap en wederkerigheid te ervaren ?
De ‘cultuur van het geven / van het geschenk’.
“Het gaat hier niet enkel om zich iets te ontzeggen om het dan te kunnen geven. Met de cultuur van het geven willen we onze typische cultuur aanduiden: de cultuur van de liefde.
Spreken over een ‘cultuur van de liefde’, betekent spreken over Evangelische liefde, en dat is een diepe en veeleisende liefde, die ons ertoe brengt te geven.
Hetgeen we te veel hebben schenken we weg, en als het hart het ons ingeeft, soms zelfs het noodzakelijke. Het wordt geschonken aan al wie het nodig hebben, in het besef dat dit een investering is die een hoge interest opbrengt; want onze gave opent de handen van God; zijn Voorzienigheid overlaadt ons mateloos met gaven zodat wij nog overvloediger kunnen geven, weer ontvangen en de ontelbare noden van een massa armen nogmaals lenigen.”
De zaak van de Gemeenschapseconomie vergt niet alleen liefde voor de armen, maar ook voor alle mensen. De spiritualiteit van de eenheid die ons bezielt, veronderstelt een liefde die zich tot allen richt: “Laten we onophoudelijk iets geven: een glimlach, ons begrip, de vergeving, ons luisterend oor; laten we ons intellect, onze wil en onze beschikbaarheid geven; laten we onze ervaringen en onze bekwaamheden geven.
De cultuur van het geven is de cultuur van het Evangelie; het was door het Evangelie dat we begrepen hadden dat geven noodzakelijk is: ‘Geef – zo staat er geschreven – en je zal gegeven worden: een mooie maat, stevig aangedrukt, goed geschud en overvol zal je in de schoot geschud worden’ (Luc 6, 38).”
De heilige Basilius bevestigt: “Het Brood dat jij opzij legt, behoort de hongerige toe; de mantel die jij in je kleerkast bewaart behoort de naakte toe; het geld dat je verbergt, behoort de behoeftige toe. Je begaat zoveel ongerechtigheden, als er mensen zijn die je had kunnen helpen met wat je hebt”.
De heilige Thomas van Aquino schrijft: Als de rijken voor hun plezier de overvloed benutten, die eigenlijk nodig was om de armen te laten overleven, dan hebben ze hen bestolen”.
En Chiara herinnert ons eraan: “Een beetje vrijgevigheid, een of ander werk van barmhartigheid, iemands overvloed zijn niet genoeg voor ons doel: wij hebben ganse ondernemingen nodig, en bedrijfsleiders die hun winst vrijwillig in gemeenschap brengen”.
Luigino Bruni heeft hier zijn bedenkingen gegeven over de verhouding tussen goederen en geluk; hij heeft onderstreept dat “de goederen ‘een groter goed’ worden als ze in gemeenschap gebracht worden; terwijl het niet gedeelde goed iets kwaad wordt. Het goed dat men als een afgunstig bezit krampachtig vasthoudt, verarmt in werkelijkheid zijn bezitter, want het ontneemt hem de mogelijkheid tot schenking en wederkerigheid; en dat is het echte menselijk erfgoed dat geluk brengt”.
Zo stel ik me de vraag: Zijn wij, hier in deze zaal, arm? Wie zijn hier onder ons de armen? En wie zijn de rijken? Of nog: hebben wij iets te geven? Zijn we bereid uit onszelf te treden en naar onze naaste te gaan om hem of haar de rijkdom aan te bieden die we zelf zijn? De rijkdom die we hebben? Zelfs al zou die rijkdom niets anders zijn dan de gegeven glimlach, het meedelen van de levenservaring, de wederkerigheid of de gemeenschap? Wat is het dan echt arm te zijn? En rijk te zijn? En wat betekent de broederlijkheid en de eenheid tussen de volkeren, tussen de personen? Tussen ons hier? Ik geloof dat als wij het charisma van de eenheid ernstig nemen, er vele zaken zullen beginnen te veranderen: we zullen merken dat rijkdom en armoede vooral een kwestie van betrekkingen zijn, en dat in elk geval de rijkdom een goed en gelukkig leven wordt, wanneer ze met anderen gedeeld wordt.
Om tot een dergelijke revolutie te geraken hebben we mannen en vrouwen nodig met een diep inwendig leven en bezield door een groot geloof en door fundamentele waarden. Ook dat is de opdracht van de G.E.
Dank zij deze waarden kan het Evangelie werkelijk alle dimensies doordringen: die van de economie en van de arbeid, van de politiek, het recht en de gezondheid, van de school en de kunst; het kan alles omvormen door middel van een vernieuwde economie, die de mens in het middelpunt zet en die een belangrijk deel van de winsten aan minder bedeelde personen toekent; en door middel van een vernieuwde politiek waarbij elke politicus de liefde voor de andere als grondslag van heel zijn leven neemt.
Laten we, als besluit, onszelf een laatste vraag stellen: hoe ziet de G.E. de Armoede en de Ontwikkeling? Welke belangrijke boodschap heeft ze voor ons?
Uit de wonde van de behoeftigheid kan men niet weg geraken, alleen maar met geld – hoe kwistig ook aangewend – evenmin alleen maar door de rijkdommen te herverdelen of collectieve voorzieningen (scholen, wegen, waterputten, enz.…) te bouwen, zelfs niet door de handelsbetrekkingen tussen het noorden en het zuiden van de wereld te versterken.
Zeker, dat alles is nodig maar volstaat niet. De wereld zal de broederlijkheid en de gemeenschap zien opbloeien, wanneer wij in staat zijn onvervalste en diep menselijke relaties op te bouwen tussen verschillende maar gelijkwaardige personen, waarbij ieder verschillend en allen gelijk zijn; wanneer wij de indeling in klassen van ‘arme volkeren’ en ‘rijke volkeren uitgeschakeld hebben; wanneer we weten te ontdekken – dankzij concrete ervaringen zoals die van de G.E. – dat niemand ter wereld zo arm is dat hij geen geschenk voor mij kan zijn; wanneer wij leren zien en ontdekken dat de armoede van anderen ook rijkdommen en waarden bevat, die ons doen ervaren hoezeer de ander onmisbaar is voor ons geluk.
Het is enkel wanneer een persoon in nood zich bemind en gewaardeerd voelt en wanneer hij omwille van zijn onschatbare waarde met eerbied behandeld wordt, dat hij in zichzelf de vastberadenheid kan vinden om uit de kwelling van de bestaansonzekerheid weg te komen en zo opnieuw op tocht te gaan. En alleen na deze eerste act van menselijke vrijheid die elke mens moet stellen, kunnen de hulpmiddelen, de fondsen, de contracten en de handelsbetrekkingen erbij komen, als bijstandselementen en hulpmiddelen voor de globale ontwikkeling van de persoon.